Gastbijdrage van Rick Timmermans, werkzaam voor de jezuïeten, onder andere als hoofdredacteur van Ignis.
Met enige regelmaat ben ik deel van een trage stroom auto’s. Ik rol over het asfalt vanuit het kalme zuiden naar het overspannen midden van het land. Stroperig is vooral de terugreis, in de vroege avondspits. Het is voor mij een manier van bidden geworden.
Op fileleed kun je verschillend reageren, heb ik gezien en gemerkt, in mezelf en bij mijn filekameraden. Zo efficiënt mogelijk: zigzag van links naar rechts, afritten en tankstations gebruikend om tegen de regels van goed fatsoen in het veelkleurige blikken lint in te halen. Of stoïcijns: blijvend op dezelfde rijbaan, in alle gelatenheid.
Met behoud van de regels van goed fatsoen was dat gezigzag lange tijd mijn strategie. Maar na een tijdje raakte ik steeds opgefokter en vaak was ik na drie kwartier vertraging bekaf. Hoewel de rustige draaiende wielen van de auto’s die ik links passeerde al die tijd naar mij lonkten, wilde ik er niet aan.
Tot ik een ontdekking deed.
Als iets mijn leven stuwt, mij over hobbels en door dalen duwt, is het een verlangen naar gebed, dat aan mij trekt als een lelijk litteken bij weersverandering. Er klinkt een roep in van gene zijde. Een stem die mijn adem afsnijdt. Dat klinkt vreemd, of misschien wel helemaal niet, maar ik zie mezelf als verlangend wezen de einder afspeuren in mijn zoeken naar de bron van deze gebedsdrang, maar kom geen stap dichterbij. Hoewel ik ernaar verlang, weet ik niet hoe het moet, bidden.
Toch voel ik aan: wat verborgen ligt onder dit ‘niet weten hoe’ en ‘het niet in staat zijn tot’, is een sleutel tot mijn bestaan. Mysterieuze krachten binden het vlot waarop ik dobber samen. Beredeneren hoe ik in leven blijf, vreugde vind, vrede, en hoop – evenals de tegenhangers ervan in alle kleuren van herfst en lente – kan ik niet. Het leven valt tegen me aan. Zonder te redeneren drukt het me kopje-onder in zijn eeuwige stroom voorwaarts. En terwijl ik door de tijd spoel, vraag ik me af wat er in hemelsnaam gebeurt.
In dat alles vind ik telkens dat vreemde, brandende verlangen. Die biddrang. Intuïtief voel ik: ik kan samenvallen met alles om mij heen. Maar hoe?
In mijn hart blies Gods Geest de levensadem en zo riep Hij mij tot leven. Met een ongelofelijke drift ben ik geschapen. Dat is wat ik ben gaan geloven, buiten de verhalen van scheppen en evolutie om.
Begrijpen doe ik ook dit niet, maar het verhaal is als een draadje waaraan ik kan trekken, een koord waarlangs ik omhoog kan klimmen; het heeft een ander eind dan hetgeen ik in mijn hand houd.
Aan het einde ervan vind ik die adem van God, die mij constant tot leven blaast. Hij is niet alleen het fundament van mijn wezen, Hij is er fundamenteel deel van. Ik stel mij dat als volgt voor: wat God door mij heen blaast, keert ook bij hem terug; in een cirkelbeweging kom ik voort uit de schoot van de Vader en keer erin terug. Daar schept God mij steeds opnieuw tot wie ik werkelijk ben.
Dat ‘daar’, dat is: mijn hart, het ventiel waarop God blaast. Dat ik er steeds tot mijzelf geword, is eerder een potentie dan een realiteit.
De realiteit, dat is: God blaast, er gebeurt iets, maar ik ben ‘daar’ meestal niet bewust aanwezig om Hem te ontvangen en de relatie wederkerig te maken.
In het leven van alledag vindt mijn vlot geen haven in God, maar drijft het ergens aan de oppervlakte. God is in de diepte, voorbij de rand van een klif, in het ravijn waar ik maar heel soms in durf te kijken. De stroom trekt mij wel richting de afgrond, met een brandend verlangen, maar ik durf me niet aan de waterval over te geven.
Of is het anders? Drijft mijn vlot helemaal niet? Heb ik overal ankers uitgeworpen en trossen muurvast rond bolders geknoopt? Veilig blijf ik aan de oppervlakte.
Wat ik zou kunnen doen is loslaten. Maar wat? De beelden die ik in mij draag, van wie ik ben en wie de mensen om mij heen zijn, van wat goed is en wat slecht, wat bidden en wat vloeken? En verder: het beeld loslaten dat ik van God in mij draag? Van Jezus en de betekenis van zijn leven en sterven? Ik moet op een of andere manier mezelf uitkleden tot ik spiernaakt ben, van het vlot duiken, alles achterlaten, de bevreemdende stroom zijn werk laten doen tot ik druipend in de bergkloof lig, naast de dode Jezus die in staat is mij aan te kijken, mij aan te raken en mij mee te nemen naar boven.
‘Ja,’ fluister ik, ‘zoiets.’ Mijn stem verstoort het suizen van de banden. Er trilt iets in het handschoenenkastje op het ritme van de motor. Een tankstation schiet voorbij, een weiland, windmolens, rijen auto’s, witte strepen. Ik moet in mijn diepste afgrond afdalen, naar de spelonk waar het tocht van Gods levenschenkende Geest. Waar mijn bestaan ontsproten is en wortelt. Waar antwoorden zijn op wie ik ben en wat ik moet doen. Waar de Geest onophoudelijk verzucht tot de Vader en de Zoon en mij uitnodigt mee te zuchten.
Maar …
Hoelang deed het volk Israël erover in de woestijn, te ontdekken dat ze Gods volk waren?
Hoe oud was Abram toen God hem een nieuwe naam gaf?
Wanneer ontdekte Jezus dat Hij Gods Zoon was, een roeping had?
Zien in het licht van God wie je bent is niet zomaar iets. Het kostte Jezus veertig eenzame dagen om door te laten dringen: ‘Dit is mijn geliefde zoon’. In de woestijn, stil en zonder afleiding, kroop Hij naar het diepste punt in zichzelf, waar de God wachtte die Hij had achtergelaten. Toen Hij die vond, werd Hij bevestigd in zijn roeping de wereld te laten zien wie God werkelijk was.
Als Jezus daar al veertig dagen voor nodig had, hoe zit dat dan met mij?
Ontkoppelen, schakelen, gassen … Een vriendelijk knikje, veelbetekenend. Remmen. Stilte. Van drie gaan we naar twee banen, een half uurtje later rijden we weer. Nog altijd is er stilte.
Ik rij zonder muziek, zonder stemmen uit de radio, onder het schijnsel van de maan in de ochtend. Ik begin een gebed voor enkele van mijn broeders en zusters. Weet dan niet goed wat ik nog zal zeggen en zwijg. ’s Ochtends een uur, in de middag anderhalf.
De wereld die langs de ramen voorbij raast, is het verlengde van Gods stem. In de kern van alles is God aanwezig. De Geest bidt in de dingen en zingt lof, vol verlangen. Je moet het maar zien. En als je het dan ziet, zul je meedoen. Liturgisch filerijden: maak alles stil, concentreer je en tref één groot gebed aan.
Ik tuur over de velden, de adem nog altijd afgesneden, zoekend naar de bron van de drang in mij tot bidden. Nog kan ik haar niet vinden, niet vatten, niet grijpen. Maar ze is er. Dat voel ik toch? Dat stuwt me en duwt me voort. Maar ik drijf nog aan het oppervlak. In het leven van alledag lukt het me nauwelijks af te dalen naar het diepste van mijn hart. De weg erheen is smal, soms onzichtbaar. Het is zoeken en werken.
Maar meer dan dat is het wachten. Ik hoor Jezus: blijf met Mij, waak met Mij. Ruim op, alles wat je gevangen houdt om met Mij in jouw hart te wonen, alles wat je weerhoudt mee te bewegen in het gebed van de Geest.
Zonder frustraties en in stilte door een file kruipen is maar een hulpmiddel. Het helpt me de weg naar mijn hart te vinden. Een basishouding te ontwikkelen van aandachtig aanwezig-zijn. Stil en rustig probeer ik voor Christus te gaan staan, niets in mezelf ontziend. Ik probeer gevoelig te worden voor de aanwezigheid van Gods gebed in mij.
Nog altijd weet ik niet wat bidden is. Wat ik leerde is: bidden is niet iets wat ik doe of kan, het is iets wat God in mij doet. Een genade. Het ware gebed is mezelf overgeven aan het bidden van Gods Geest die ik in mijn hart op heterdaad van gebed betrapte – in de file.
Dit essay werd eerder gepubliceerd in het Nederlands Dagblad.