Onderstaande bijdrage is de reactie van Gerrit Immink tijdens de pastorconferentie in de Plantagekerk Zwolle (8 februari 2019) op Luigi Gioia’s boek Aangeraakt. Bidden met je hart (2019). Immink is emeritus-hoogleraar praktische theologie en oud-rector van de Protestantse Theologische Universiteit.
1. De binnenkant: christelijke vroomheid
Wie over het gebed schrijft, komt als vanzelf te spreken over het geestelijke leven van de biddende mens. Vroeger gebruikten we daar de term ‘vroomheid’ voor, tegenwoordig ‘spiritualiteit’. Is dat een ander woord voor ‘geloof’? Niet helemaal. Het gaat namelijk niet primair over de geloofsinhoud, maar over de beleving. Daarbij speelt het subjectieve, de persoonlijke beleving een belangrijke rol. Het is geleefd geloof, toegeëigend geloof, geloof dat de sporen draagt van het leven en van de geestelijke binnenkant van ons mensen.
Contemplatie: Wat mij aanspreekt in het boek van Gioia is het bijeenhouden van de gedachte en het gevoel. Contemplatie, zo schrijft hij, is ‘Geen roes van emoties of opwinding, maar een sober, alert bewustzijn van Gods aanwezigheid.’ (15) Wat ik ook opvallend vind, is de omgang met de Psalmen. Dat herken ik uit mijn eigen bevindelijk-gereformeerde traditie. De Psalmen zijn Schriftwoorden, maar het zijn ook woorden die direct weerklinken in het eigen hart. Gioia schrijft dit over zijn eigen zoektocht: ‘In de Bijbel werden niet alleen gevoelens geuit die ik in mezelf herkende, hij riep ook een aanwezigheid tevoorschijn, een stem die er altijd al geweest leek te zijn.’ (12) We moeten, zo zegt hij, niet alleen alert zijn op wat er gezegd wordt, maar ook op wat dat in ons losmaakt (25).
Die samenhang tussen het gevoel en de gedachte spreekt mij erg aan. Ik citeer opnieuw: ‘Ik voel iets bij dingen die ik begrijp en waar ik iets mee kan. Maar omgekeerd wil ik in wat ik voel dieper door dringen met mijn verstand, dat wil blijven bevragen, toetsen, overdenken, onderzoeken. […] Het is deze vorm van rationele emotie, een emotie die aanwezig is in een proces van inzicht, die we voor ogen moeten hebben bij de uitspraak: contemplatief gebed begint als we iets gaan voelen wanneer we in de Bijbel lezen of bidden.’ (25)
Dit doet mij denken aan een andere Rooms-katholieke theoloog en filosoof, Romano Guardini: ‘Alle gebed is een verheffing van het gemoed tot God. Doch dat gemoed moet ook door de gedachte geleid, gesteund, verlicht worden.’ Guardini heeft het dan voornamelijk over de geest van de liturgie, waar sacrament, Woord en gebed nauw samenhangen. Het boek van Gioia ademt de monastieke traditie. Daar heb ik als gereformeerd theoloog wat minder mee, omdat ik die devotie als permanente gestalte van vroomheid ook een beetje wantrouw. Alhoewel, ik ben er ook echt jaloers op, merk ik. Maar dat bijeenhouden van gedachte en gevoel, van dogma en beleving – dat spreekt me als gereformeerd theoloog erg aan. Concentratie op Christus, het vleesgeworden Woord, brengt bij mij het mysterie van de incarnatie te binnen – zowel in de gedachte (het belijden) als in het gemoed (de emotie).
Dat houdt ook in dat het gevoelsleven getoetst mag worden. Wanneer iets direct uit het gevoel stamt is op zichzelf geen garantie voor waarheid en betrouwbaarheid. Dat luistert heel nauw als het gaat om het besef van Gods tegenwoordigheid en werkzaamheid.
Enkele citaten van Gioia:
‘De bewustheid van Gods aanwezigheid in ons hart, het kenmerk van contemplatief gebed, gaat hand in hand met een geruststellende ervaring van Gods tederheid, zachtheid en genade die ons hart doet vlammen van een nederige, diepgevoelde liefde voor God.’ (34)
‘Dat vermogen om God te proeven en aan te raken – om God te zien – verwerven we stapje voor stapje. Er is een geleidelijke verandering van hart voor nodig.’ (36)
Ik versta het zo dat Gods tegenwoordigheid ervaren wordt. Er is zoiets als een innige omgang met God. Het ontstaat in inkeer, in de gedachtenis, in boete, in aanbidding, in de overdenking…. Maar of het een vermogen is dat wij geleidelijk verwerven? Of die geleidelijke verandering een groei van de geestelijke mens is? Dat blijft een intrigerende vraag.
Gioia verbindt het gelukkig wel met de geloofskennis, en die geloofskennis heeft ook een objectieve dimensie, of beter gezegd: een buiten de biddende mens liggende dimensie. Het gaat immers om Christus, zoals Hij in de Schrift uitgetekend wordt. Gioia: ‘Het vertrouwen, de wens, de liefde, vreugde en vrede die we ervaren als we tijd met God doorbrengen zijn zeker gaven van de Geest, maar berusten op wat Jezus ons leerde over de
Vader en wat we lezen in de Schrift. We zouden dit niet voelen als we niet wisten wat, of liever wie, ze veroorzaakte.’ (37)
Wat ik dus wat meer zou beklemtonen is dit. Het besef van Gods aanwezigheid is niet alleen een kwestie van aanraking (gewaarwording in zintuiglijke of emotionele zin), maar is ook een ken-acte en heeft een kennisinhoud: Christus en de Geest. Ook bij Gioia is dit aanwezig. Maar ik zou dus het belijdende karakter sterker willen beklemtonen, omdat we anders ook teveel opgezogen kunnen worden in de vroomheid als menselijk werk. Ook het vrome hart blijft immers arglistig en zondig. Bovendien kan in de contemplatie het Tegenover van Christus en de Heilige Geest teloorgaan. Het kan gemakkelijk vervloeien in de vereniging van geest en Heilige Geest. Uiteraard is het een inwendige werking van de Geest. Maar bij die inwendige werking blijft er sprake van asymmetrie tussen God en mens.
2. Gods tegenwoordigheid en de aard van het geloof
Dat brengt mij bij een ander aspect: de aard van het geloof. Bij Gioia is er wel sprake van ontvankelijkheid, maar bidden is tegelijkertijd een spirituele methode, een soort mindfulness.
Gioia: ‘Het gaat in wezen om een nieuw bewustzijn van God in ons. We leren alert te zijn op Gods aanwezigheid en zelf aanwezig te zijn voor Hem. Deze bewustheid gaat soms wel, soms niet met gevoelens gepaard. Soms wordt het gemarkeerd door stilheid en kalmte, dan weer door rusteloosheid en verlangen. Een van de kenmerken is dat het ons op een of andere manier in een greep krijgt; het heeft iets biologerends.’ (59)
Inderdaad, maar op deze manier wordt het contemplatieve gebed een oefening in bewustwording van wat er in ons leeft. Het gebed is ‘verwondering over deze vreemde bekwaamheid die we onverwacht in onszelf opdiepen; de bekwaamheid om rust te vinden bij God, of zoals het in sommige vertalingen prachtig gezegd wordt: in stilheid te wachten op God’ (68). ‘Bidden is bij God blijven en Hem op een speciale manier een poosje bij ons laten zijn.’ (93)
Maar wordt op deze manier het Godsbesef toch niet teveel vast bestanddeel van de oefening van de vrome mens? In het gebed worden we toch allereerst op God teruggeworpen! De aandacht richt zich op Zijn wezen en Zijn werken. Van die werkingen mogen we bij tijd en wijle iets ondervinden. Zeker, maar we vinden uiteindelijke houvast en troost in de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Kortom, we worden dus ook bij onszelf weggetrokken; we worden binnenste buiten gekeerd. Onze bevindingen hebben niet het laatste woord; we moeten steeds weer naar buiten, naar de openbaring en de Schrift – daarin vindt het geloof houvast. De waarheid van God en van Zijn Woord kan en mag niet afhankelijk worden van de methodische beoefening en beleving ervan. Het is ook waar en God is ook waarachtig op momenten dat wij het niet ervaren, op momenten dat wij niet kunnen bidden, op momenten dat onze geest verduisterd is door ongeloof en zonde. Gelukkig is er wederkerigheid tussen God en mens, gelukkig mogen we liefde en genade ondervinden, gelukkig mogen we soms intense vreugde beleven. Maar er is ook asymmetrie: God is de eerste en de laatste, Hij heeft het eerste en laatste woord. Hij doorbreekt de duisternis, de zonde en de dood. Die goddelijke soevereiniteit en vrijheid doortrekt OT en NT.
3. Blijvende barsten en breuken
Bij het lezen van dit mooie boek, geschreven vanuit een diep geloof, bekroop me soms toch een gevoel van ongemak. Wordt hier niet te hoog opgegeven van de geestelijke vermogens van de mens? Komt de geestelijke mens niet teveel op de troon te zitten? Inderdaad, het ademt een devotionele vroomheid die monastiek van aard is: aan de ene kant herkenbaar, maar toch ook anders dan de gereformeerde vroomheid. Omdat de blijvende gebrokenheid van het leven en de hardnekkigheid van de zonde onvoldoende in beeld komen. Maar – eerlijk gezegd – met dit gevoel van onbehagen kwam ik tegen het einde van het boek prachtige passages tegen die me weer helemaal bij de les brachten. Er staan prachtige stukken in over de worsteling, aan de hand van de geschiedenis van Jacob, die worstelde met God. De contemplatie, de omgang met God, moet steeds weer bevochten worden.
‘Het is niet zo dat contemplatieve ogen Gods aanwezigheid overal zomaar herkennen. God blijft een mysterie voor wie gelooft en voor wie niet gelooft.’ Aangeraakt, p. 172
Gioia gaat in dat verband uitvoerig in op de in 1965 verschenen roman Stoner van John Williams. Een boek dat indertijd mij intrigeerde. Het is een verhaal van eindeloze mislukkingen, om ten slotte te eindigen met de dood als gevolg van kanker.
De lezer, die bij iedere ontwikkeling in het verhaal blijft hopen op een flits van verlichting (wat in een aantal situaties misschien zelfs lijkt te kunnen gebeuren) raakt steeds gefrustreerder over de trieste berusting van dit personage.
Wat Gioia kennelijk intrigeert is dat er bij het overlijden een klein moment van verlichting komt, dat het hele leven toch in een perspectief plaatst.
Bij het overlijden (177): ‘Er kwam een soort vreugde over hem, alsof die hem door een zomerwind werd ingeblazen. Vaag herinnerde hij zich dat hij aan mislukking had gedacht – alsof het iets uitmaakte. Nu scheen het hem toe dat dergelijke gedachten gemeen waren, ongepast voor wat zijn leven was geweest. (…) Met een plotselinge kracht werd hij zich van zijn eigen identiteit bewust, en hij voelde de kracht ervan. Hij was zichzelf, en hij wist wat hij was geweest.’
Gioia (178): ‘een aanvaarding die uit het niets opkomt, een oneindige capaciteit om opnieuw uit onze as te verrijzen, een herboren sensatie van identiteit die niet afhangt van validatie van buitenaf, maar van een vreugde die van binnenuit opwelt.’
Kennelijk hecht Gioia veel waarde aan fragmenten van menselijke beleving, aan doorbrekende inzichten van zelfacceptatie. Hij ziet dat als een verborgen werking van de God die iedereen wil redden. Deze concentratie op de menselijke beleving zie ik soms ook in evangelische en zwaar-bevindelijke vroomheid. Is dat niet uiterst riskant? En hangt het daar uiteindelijk dan van af? Wat als het uitblijft? Als we helemaal niks in handen hebben, en in onze geest slechts leegte vinden.
Zouden we het niet uit handen moeten geven? Zouden we dat niet in God moeten laten liggen, in Zijn genadige ontferming. Blijft het niet een kwestie van geloof – geloof dat zich richt op en vastklampt aan God, aan Christus, aan de Geest.
Afronding
Tot slot wil ik nog iets aanhalen uit het Naschrift: een citaat van Augustinus. Ik plaats daar en vergelijkbaar citaat van Calvijn naast. Beiden hebben oog voor het innerlijke leven, maar ze beklemtonen tegelijkertijd het mysterie.
Augustinus: ‘Broeders, ziehier een machtig mysterie. De klank van onze woorden streelt onze oren, de leermeester is in ons. Denk niet dat het leren via een ander gaat. We kunnen aansporen via de klank van onze stem, maar als er daarbinnen niemand onderwijst, is het een holle klank. De leringen van de meester dragen in de buitenwereld hulp en bemoediging uit. Dat komt omdat er een meester in de binnenwereld is: Christus die onderwijst, zijn inspiratie die onderwijst.’
Vergelijk Calvijn: ‘God onderwijst op twee manieren. Hij laat ons Zijn stem horen door de woorden van mensen, en inwendig overtuigt Hij ons door Zijn Geest. Deze twee gebeuren tegelijkertijd of afzonderlijk, als het God behaagt.’